Spring naar content

Wat kan het onderwijs met Physical Literacy?

Wat maakt dat een kind gaat sporten en bewegen en wat beïnvloedt of het daarmee doorgaat? De internationale wetenschap heeft daarvoor het begrip Physical Literacy geïntroduceerd. Wat kan het sport- en bewegingsonderwijs in Nederland daarmee? Onderzoekers in het hbo en Kenniscentrum Sport hebben zich daar het afgelopen jaar in verdiept. Nu wordt het tijd voor de praktijk.

Physical Literacy klinkt als een moeilijk begrip, maar eigenlijk draait het om deze eenvoudige vragen voor een schoolkind:

  • ben je fysiek in staat om te bewegen (competentie)?
  • weet je welke sporten je leuk vindt om te doen (motivatie)?
  • weet je van jezelf dat je de beweging met plezier kan uitvoeren (vertrouwen)?
  • weet je wat sport met je doet en ken je de geschreven en ongeschreven regels (kennis)?

Definitie van Physical Literacy

Een Nederlandse vertaling zou ‘fysieke geletterdheid’ zijn, maar de initiatiefgroep houdt het liever op ‘physical literacy’. Physical literacy is volgens de definitie van wetenschapper Margaret Whitehead (International Physical Literacy Association) een geheel van samenhangende elementen waarmee een individu bewust en verantwoord kan deelnemen aan bewegingsactiviteiten. Die elementen zijn dus: competentie, motivatie, vertrouwen en kennis.

Bekijk hier een kort filmpje waarin lectoren Sanne de Vries, Ivo van Hilvoorde en Remo Mombarg aan het woord komen over Physical Literacy, tijdens de Dag van het Sportonderzoek 2018 in Den Haag:

Sinds 2016 zijn Ivo van Hilvoorde, Remo Mombarg, Sanne de Vries, Peter Barendse, Kristine de Martelaer, Geert Savelsbergh, Hugo van der Poel, Jo Lucassen en Berend Brouwer onder leiding van Johan Steenbergen bezig met een nadere verkenning van het begrip. Remo Mombarg, lector bewegingsonderwijs en jeugdsport aan de Hanzehogeschool in Groningen, is een van deze kwartiermakers. Met hem vertalen we de vier elementen van physical literacy naar concrete aanbevelingen voor het sport- en bewegingsonderwijs.

1. Competentie

Remo Mombarg: “Competentie gaat over het fysiek in staat zijn om te bewegen en bewust te zijn van wat je zelf aan sport- en beweegvaardigheden hebt. Dit gaat dus niet alleen over goed bewegen, maar ook het kiezen van sportactiviteiten die bij je mogelijkheden passen. De sport- en beweegvaardigheden zijn gebaseerd op een basale neurologische ontwikkeling in de hersenstructuur.”

Wat betekent dat? Als je een bal tijdig ziet aankomen of je schat een bocht in een parcours goed in, dan activeer je bepaalde hersengebieden. Je ‘slaat’ als het ware de beweging op in je geheugen en dat is functioneel ook voor andere sporten en bewegingen.

2 jongens op skates doen een behendigheidsoefening tussen kleine pionnetjes
(Foto: Kenniscentrum Sport)

Mombarg: “Daarmee ontstaat een veelzijdige motorische basis die het deelnemen aan een vergelijkbare sport of bewegingsactiviteit makkelijker maakt.” Dat betekent bijvoorbeeld dat kinderen gemakkelijker verschillende sporten kunnen doen als ze een brede bekwaamheid hebben. Het kunnen balgooien en -vangen is bijvoorbeeld een basisvaardigheid die nodig is voor alle balsporten. Als je geen balvaardigheid hebt, dan kan je bijvoorbeeld niet voetballen, volleyballen en tennissen.”

Specialiseren heeft als risico dat kinderen later niet meer kunnen overstappen van de ene naar de andere sport. Zo zijn er bijvoorbeeld turnsters die vrij vroeg beginnen met die specialisatie. Een deel daarvan haakt na enkele jaren af, als blijkt dat ze niet kunnen doorgaan tot de top. Veel van die meiden hebben dan moeite met de overstap naar een andere sport.

Een sterke veelzijdige competentie helpt om ook op latere leeftijd makkelijker van sport of discipline te kunnen veranderen. Mombarg geeft een aansprekend voorbeeld: “Dafne Schippers was oorspronkelijk een tienkamper, die pas later haar specialisatie als sprinter koos.”Ook voor jonge kinderen komen er steeds meer programma’s die een brede ontwikkeling stimuleren. Een mooi voorbeeld hiervan is volgens Mombarg Trixxs, een beweegprogramma waar alle basisvormen van bewegen aan bod komen.

Tip voor leerkrachten, trainers/coaches en ouders:
help kinderen breed motorisch vaardig te worden en laat ze niet te snel specialiseren.

2. Motivatie

Jonge kinderen die een basketbalwedstrijd spelen
(Foto: Kenniscentrum Sport)

Een kind zou al vroeg goed moeten weten waarom het een bepaalde sport wil gaan doen. Dus niet sport omdat het moet van de ouder?

Zelfbewuste motivatie draagt bij aan een bewuste sportidentiteit. Je kan vragen stellen als: “Wat vind je het leukst: samen met anderen spelen of individueel, het willen winnen of vooral goed samenspelen, het ontwikkelen van technische vaardigheden of het werken een sterke mentaliteit?” Deze vragen zijn illustratief voor het ontwikkelen van een bewuste motivatie.

Goede vakleerkrachten en ouders kunnen kinderen uitnodigen om bewust te kiezen uit veel verschillende vormen van sport en bewegen, zodat ze ervaren wat werkelijk bij hen past. Mombarg: “Voordat kinderen naar de middelbare school gaan, moeten ze eigenlijk al weten welke sporten ze leuk vinden. Je kunt ervoor zorgen dat ze hun eigen sportidentiteit ontwikkelen. Dan weten ze ook precies hoe zichzelf kunnen motiveren om te gaan en te blijven sporten.”

3. Vertrouwen

Vertrouwen heeft te maken met je ‘competent’ voelen in een beweegsituatie. Je bent er zeker van dat je de sportactiviteit met plezier uit kan voeren. Hierbij gaat het ook om vertrouwen krijgen van belangrijke mensen in de omgeving. Voor kinderen zijn dat bijvoorbeeld de leerkracht, trainer, ouders en medeleerlingen. De cultuur van het sportonderwijs, maar bijvoorbeeld ook die van sportverenigingen is er nu vaak op gericht om vertrouwen te geven aan de leerlingen die al goed in een bepaalde sportvaardigheid zijn.

Voor vakleerkrachten bewegingsonderwijs, maar ook voor ouders, betekent dat dat ze zich bewust moeten zijn van de waarde van vertrouwen voor sportieve ontwikkeling. Mombarg: “Selecteer dus niet te vroeg de leerlingen die uitmunten voor het schoolsporttoernooi, maar geef ook je vertrouwen aan juist die leerlingen die dat het hardst nodig hebben. Het gaat ook hier om het creëren van eigenwaarde die helpt om goed te worden in een sport”.

Tip voor leerkrachten, trainers/coaches en ouders:
let wat minder op de toppers en geef juist ook je vertrouwen aan de kinderen die niet het beste zijn in sport.

4. Kennis

Het laatste element van Physical Literacy is de kennis die je hebt van het sporten. Dat betekent kennis van de sport zelf, de spelregels en de tactieken. Maar ook de kennis over hoe je eigen lichaam reageert en welke rol in een bepaalde sport het best bij je past, bijvoorbeeld verdediger of aanvaller bij het voetballen.

Die kennis kunnen kinderen ook gebruiken in andere situaties, bijvoorbeeld bij een potje voetbal of stoepranden op straat. Wat moet je dan met elkaar afspreken: de regels, de noodzakelijke attributen, de duur van de wedstrijd die je met elkaar speelt?

Daarnaast gaat het ook om ongeschreven regels: hoe werkt dat in een team als het gaat om elkaar helpen, kritiek geven en een overwinning vieren? En tot slot om kennis van de organisatie van sportdeelname: hoe word je lid van een vereniging of hoe kun je deelnemen aan een hardloopwedstijd?

Deze kennis draagt ertoe bij dat kinderen begrijpen dat er regels en afspraken zijn die de toegang tot de sportwereld bieden. Dan wordt de drempel ook lager om bij een club te gaan sporten of op het trapveldje in de buurt mee te doen, in plaats van letterlijk en figuurlijk aan de kant te blijven staan.

Tip voor leerkrachten, trainers/coaches en ouders:
besteed ook aandacht aan spelregels en onderlinge afspraken bij het sporten, zodat kinderen met plezier en kennis van zaken deelnemen.

Wat kan het onderwijs met Physical Literacy?

Zoals ook uit voorgaande blijkt, daagt Physical Literacy leerkrachten in het bewegingsonderwijs uit om kinderen meer vrijheid en mogelijkheden te bieden. Zo kunnen kinderen meer bewust hun eigen voorkeuren verkennen. Maar het gaat verder: een fundamentele verandering van het sport- en beweegonderwijs is nodig.

Remo Mombarg: “Idealiter veronderstelt dit elke dag les in sporten en bewegen op school en niet maar twee keer in de week. Als we het aantal sport- en beweegmogelijkheden willen vergroten, moeten we niet alleen naar de sportlessen kijken, maar naar de hele school. Van een zit- en luisterschool naar een beweeg- en doeschool: dat is het doel. Daarop moeten we niet alleen de leerkrachten en het schoolbestuur, maar ook ouders en trainers en coaches aanspreken. Ouders hebben bijvoorbeeld een enorm belangrijke rol in het begeleiden van sportkeuzes. Als die het ideaalbeeld van de topsporter op hun kind projecteren, hoeft dat niet te zijn wat bij het kind past. Kijk vooral naar wat het kind motiveert: dat is lang niet altijd competitie.”

Finland als lichtend voorbeeld?

Dat zo’n omwenteling van denken en doen mogelijk is in het onderwijs, bewijst Finland: dit land heeft gekozen voor langere schooldagen die nadrukkelijk worden onderbroken met bewegen en sporten. Maar vooralsnog wil de groep kwartiermakers ook weten of het concept van Physical Literacy in de praktijk ook werkt.

Mombarg zelf is daarom als onderzoeker betrokken bij het Goalkeeper project op 40 vmbo-scholen, waarbij sport wordt aangeboden op basis van het zelf kiezen van de sportactiviteit en sportniveau. “Kernvraag is of leerlingen sporten op deze manier leuker vinden en er meer serieus mee aan de slag gaan of niet? We weten nu al dat 40 procent van de leerlingen meer gemotiveerd is als ze zelf mogen kiezen wat voor sport ze gaan doen en op welk niveau. Het werkt vooral bij de niet zo competitieve leerlingen. En dat zijn nou juist de leerlingen die dat extra zetje zo nodig hebben.”

Dit artikel is gebaseerd op inzichten die gedeeld zijn tijdens het mini-symposium Physical Literacy tijdens de Dag van het Sportonderzoek in november 2018 en een aanvullend interview.

Meer lezen?