Spring naar content

Vraag invulling talentontwikkelprogramma

Kort antwoord

Binnen de modellen voor de ontwikkeling van sporters zijn er grofweg twee stromingen. Enerzijds is er het Deliberate practice framework dat pleit voor vroege specialisatie en veel gericht oefenen van sportspecifieke vaardigheden. Het Developmental model of sports participation (en latere daarop gebaseerde modellen) daarentegen stelt dat het niet nadelig hoeft te zijn om op jonge leeftijd spelenderwijs verschillende sporten te proberen.

Er is geen bewijs uit langlopende effectstudies dat sporters uiteindelijk een hoger prestatieniveau bereiken als hun ontwikkeling volgens een bepaald model verloopt. Er zijn wel verschillende cross-sectionele en retrospectieve onderzoeken. Hieruit blijkt dat een opbouw van ongestructureerd spelen en uitproberen van verschillende sporten naar gestructureerd trainen en specialiseren op latere leeftijd zorgt voor veelzijdige sporters, en dat het bereiken van het allerhoogste niveau nog steeds mogelijk is.

Het is goed om kinderen wel op jonge leeftijd kennis te laten maken met sport. De keuze voor één specifieke sport kan het beste voor de groeispurt gemaakt worden; na de piek van de groeispurt is het tijd om te investeren in gerichte training om zo’n hoog mogelijk prestatieniveau te bereiken. Elke motorische eigenschap kan in principe op elk moment in de ontwikkeling getraind worden, maar er zijn wel accenten te leggen. Hoe het optimale ontwikkeltraject er precies uitziet verschilt per sport.

Uitgebreid antwoord

Deliberate practice framework

Eén van de eerste modellen voor de ontwikkeling van sporters is het Deliberate practice framework [1]. Deliberate practice is het bewust en systematisch oefenen van sportspecifieke vaardigheden met als doel het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau [1,2,3]. Volgens dit model is er een direct verband tussen de opgebouwde hoeveelheid deliberate practice en het uiteindelijke niveau: er is ongeveer 10.000 uur voor nodig om ergens het hoogste niveau in te bereiken en het loont daarom om zo vroeg mogelijk te specialiseren [1]. De auteurs onderbouwen dit met twee kleine onderzoeken bij musici. Hierin tonen ze aan dat de hoeveelheid deliberate practice door de jaren heen onderlinge niveauverschillen verklaart, en dat die niveauverschillen alleen bestaan bij muziektaken. Daarnaast putten ze uit wetenschappelijke literatuur uit verschillende onderzoeksdomeinen. Latere onderzoeken bevestigen het belang van deliberate practice, maar laten ook zien dat in de meeste sporten geen 10.000 uur nodig is om de top te bereiken [4].

Developmental model of sports participation

Het Developmental model of sports participation stelt juist dat het niet nadelig hoeft te zijn om aanvankelijk meerdere sporten te beoefenen en benadrukt het belang van deliberate play in de eerste fasen van sportbeoefening [4,5,6]. Hierbij staat plezier voorop en krijgen sporters binnen de regels van het spel de vrijheid om zelf keuzes te maken en verantwoordelijkheid te nemen [3,4,5]. Het model is oorspronkelijk gebaseerd op de uitkomsten van een kwalitatieve studie, die de auteurs combineerden met bestaand wetenschappelijk bewijs. Het resultaat is een model dat drie fasen kent: uitproberen (6-13 jaar), specialiseren (13-15 jaar) en investeren (15 jaar en ouder) [4,5,6]. Naarmate sporters ouder worden, wordt deliberate practice langzamerhand het belangrijkste onderdeel in hun trainingen. Er is wel een onderscheid te maken tussen vroeg-specialiserende (zoals turnen en kunstschaatsen) en laat-specialiserende sporten (bijvoorbeeld wielrennen en triatlon) [4].

Latere modellen

Latere modellen, zoals het Long-term athlete development model [7], het Youth physical development model [8] (en het daarvan afgeleide Composite youth development model [3,9]) en het Athletic skills model [10] borduren voort op het Developmental model of sports participation. In al deze modellen is terug te vinden dat de specificiteit toeneemt naarmate de leeftijd vordert. De ontwikkeling begint in de kindertijd met deliberate play en een grote variatie aan (sport)activiteiten. Als ze ouder worden gaat hun training zich steeds meer richten op deliberate practice [2,3]. Daarnaast is de training in de jongere jaren niet erg gestructureerd. Hiermee leggen ze de basis om op volwassen leeftijd een veelzijdige sporter te worden die zich aan uiteenlopende situaties kan aanpassen. Hoe ouder de sporter, hoe gestructureerder de trainingen [2,3]

Geen bewijs uit effectstudies

De belangrijkste kritiek op deze modellen is dat er geen bewijs uit effectstudies is dat sporters zich daadwerkelijk beter of verder ontwikkelen als ze volgens de modellen trainen. In alle modellen wordt weliswaar verwezen naar wetenschappelijke literatuur om de gemaakte keuzes te onderbouwen, maar ze bevatten ook veel aannames [11,12]. Alleen met langlopende onderzoeken zou een oorzakelijk verband tussen het toepassen van een model en het uiteindelijke prestatieniveau van een sporter vastgesteld kunnen worden. Geen van de modellen is daarom te zien als de gouden standaard, het zijn eerder richtlijnen [2,13–15].

Bewijs uit cross-sectioneel en retrospectief onderzoek

Langlopende effectstudies naar het uiteindelijke prestatieniveau van sporters bij het volgen van een model zijn praktisch lastig op te zetten. Er zijn wel meerdere cross-sectionele en retrospectieve onderzoeken. De uitkomsten hiervan ondersteunen de opbouw van ongestructureerd spelen en verschillende sporten beoefenen naar gestructureerd trainen en specialiseren vanaf de adolescentie [16,17]. Zo voerden Güllich en collega’s een meta-analyse van 51 onderzoeken uit met gegevens van meer dan 6000 topsporters, waarvan bijna 800 sporters van wereldklasse. Hieruit bleek dat sporters van wereldklasse in vergelijking met de nationale top in hun jeugd vaker aan meerdere sporten deden, zich later in hun hoofdsport specialiseerden en daarin ook minder trainingsuren maakten. Bovendien gingen wereldtoppers aanvankelijk minder snel vooruit dan hun collega’s op nationaal niveau [16].

Long-term athlete development model

Het Long-term athlete development model is het meest bekend en toegepast. Dit heeft waarschijnlijk twee oorzaken: het komt grotendeels overeen met de dagelijkse praktijk binnen sportorganisaties [18,19], en het beschrijft in detail wat er op welk moment getraind moet worden [15,19]. Ten opzichte van het Developmental model of sports participation voeren de auteurs twee belangrijke wijzigingen door. In de eerste plaats wordt de biologische ontwikkeling als leidraad gehanteerd in plaats van de kalenderleeftijd [7]. Hierdoor krijgen kinderen in dezelfde fase van de biologische ontwikkeling dezelfde oefenstof. Als tweede bepalen sensitieve periodes wanneer er op welke motorische eigenschap wordt getraind [7].

Kritiek op sensitieve periodes

Op die sensitieve periodes bestaat echter de nodige kritiek. Allereerst is het een aanname dat in een periode van snelle natuurlijke ontwikkeling een trainingsprikkel meer effect heeft. Een sporter die onverhoopt niet de juiste training op het juiste moment doet, zou nooit meer zijn of haar maximale prestatieniveau kunnen halen. Dat lijkt onwaarschijnlijk [8,20]. Ten tweede zijn de motorische eigenschappen die het Long-term athlete development model onderscheidt in werkelijkheid niet los van elkaar te trainen, en is niet omschreven hóe ze dan precies getraind moeten worden [14]. In het Youth physical development model zwakken de auteurs daarom het belang van sensitieve periodes af: motorische eigenschappen zijn op elk moment in de ontwikkeling te trainen, maar accenten zijn mogelijk [3,8,9,14]

Algemene richtlijnen

Natuurlijk verschilt per sport hoe het ontwikkelprogramma vormgegeven moet worden, maar er zijn een aantal algemene richtlijnen. Deze zijn terug te vinden in het Youth physical development model (Figuur 1) [3,8]. Hierin is te zien dat trainingsaanpassingen die optreden vóór de groeispurt vooral een neurale basis hebben. Tijdens en na de peak height velocity (PHV) liggen neurale én hormonale aanpassingen ten grondslag aan de trainingseffecten [12,19]. Omdat de plasticiteit van het brein en zenuwstelsel op jonge leeftijd het grootst is, is het belangrijk om vroeg te beginnen met sport [9,21]. Voor de meeste kinderen is dit rond de leeftijd van 6-7 jaar [22]. Het beschikbare bewijs duidt op een opbouw van ongestructureerd spelen en verschillende sporten beoefenen, naar gestructureerd trainen en specialiseren. Dit is in overeenstemming met wat experts zeggen [11,12,15,18,19]. Sommige experts stippen hierbij aan dat het ook vanuit blessurepreventief oogpunt goed is om spelenderwijs en met verschillende sporten te beginnen: vroeg specialiseren en een grote hoeveelheid deliberate practice kunnen leiden tot overbelastingsblessures en vroege uitval [2,11–13,18]

Figuur 1: Youth physical development model

Youth physical development model voor jongens (boven, blauw) en meisjes (onder, roze). De lettergrootte geeft mogelijke accenten in de training weer. De lichtgekleurde vlakken geven de periodes weer waarin aanpassingen plaatsvinden voor de adolescentie, de donkergekleurde vlakken de periodes waarin aanpassingen optreden vanaf de adolescentie. FMS: algemene motorische vaardigheden. MC: hoog-intensieve training van het uithoudingsvermogen. PHV: peak height velocity. SSS: sport specifieke vaardigheden. Overgenomen uit: Lloyd RS & Oliver JL (2012) [8].

Het optimale moment om voor één hoofdsport te kiezen is zo’n twee jaar voor de PHV. Dat geeft tijd om te werken aan randvoorwaarden zoals sportspecifieke coördinatie en functionele variabiliteit – het vermogen om zich aan uiteenlopende situaties aan te kunnen passen [18,19]. Vanaf de PHV kan met voornamelijk deliberate practice een zo hoog mogelijk prestatieniveau bereikt worden. Twee experts benadrukken tot slot dat de ontwikkeling van sporters verder gestimuleerd kan worden door ook later in de carrière af en toe een andere sport erbij te doen of door een uitdagende omgeving te creëren (bijvoorbeeld door bij tennis de nethoogte te manipuleren of regels aan te passen) [12,19].

Accenten

De experts bevestigen dat alle motorische eigenschappen in principe op elk moment in de ontwikkeling van de sporter getraind kunnen worden [11,12,15,18,19]. Er zijn volgens hen verschillende accenten te leggen: zo groeien gedurende de groeispurt niet alle ledematen even snel en kampen veel kinderen met motor awkwardness. Dit zou een reden kunnen zijn om in deze periode coördinatieve training aan te bieden en minder prestatiegericht te werk te gaan [11,15,18]. Door de toegenomen hormoonconcentraties na de PHV is dit een goed moment voor sporters om eigenschappen die hieraan gerelateerd zijn te gaan ontwikkelen [11,18]. Een voorbeeld hiervan is spiermassa kweken door krachttraining als dit voordelig is bij het beoefenen van de sport [3,8]. Het is met name belangrijk om in alle fases van de ontwikkeling voor ogen te houden welke adaptaties relevant zijn voor een sport en de specifieke manier om een motorische eigenschap te trainen hierop aan te passen. Hierbij kan ook geput worden uit andere gerelateerde sporten [11,19].

Dit antwoord is tot stand gekomen met dank aan Job Fransen, Bas van Hooren, Johan Koedijker, Sebastiaan Platvoet en Geert Savelsbergh.

Bronnen

  1. Ericsson KA, Krampe RT, Tesch-Römer C. The role of deliberate practice in the acquisition of expert performance. Psychol Rev. 1993 Jul; 100(3): 363-406.
  2. Herman DC, Nelson VR, Montalvo AM, Myer GD, Brenner JS, DiFiori JP, et al. Systematic review of health organization guidelines following the AMSSM 2019 Youth Early Sport Specialization Summit. Sports Health. 2022 Jan-Feb; 14(1): 127-134.
  3. Lloyd RS, Oliver JL, Faigenbaum AD, Howard R, De Ste Croix M, Williams CA, et al. Long-term athletic development – part 1: a pathway for all youth. J Strength Cond Res. 2015 May; 29(5): 1439-1450.
  4. Côté J, Baker J, Abernethy B. Practice and play in the development of sport expertise. In: Tenenbaum G & Eklund RC, eds. Handbook of Sport Psychology. 3rd ed. Hoboken, NJ: John Wiley & Sons, Inc.; 2007. p. 184-202.
  5. Côté J, Baker J, Abernethy B. From play to practice: A developmental framework for the acquisition of expertise in team sport. In: Starkes J & Ericsson KA, eds. Expert performance in sports: Advances in research on sport expertise. Champaign, IL: Human Kinetics; 2003. p. 89-113.
  6. Côté J. The influence of the family in the development of talent in sport. Sport Psychologist. 1999 Dec; 13(4): 395-417.
  7. Balyi I & Hamilton A. Long-term athlete development: trainability in children and adolescents. Windows of opportunity. Optimal Trainability. National Coaching Institute, British Columbia & Advanced Training and Performance Ltd; 2004.
  8. Lloyd RS & Oliver JL. The youth physical development model. Strength Cond J. 2012 Jun; 34(3): 61-72.
  9. Lloyd RS, Oliver JL, Faigenbaum AD, Howard R, De Ste Croix M, Williams CA, et al. Long-term athletic development – part 2: barriers to success and potential solutions. J Strength Cond Res. 2015 May; 29(5): 1451-1464.
  10. Wormhoudt R, Savelsbergh G, Teunissen JW, Davids K. The Athletic Skills Model: optimizing talent development through movement education. Abingdon, United Kingdom: Routledge, 2018.
  11. Bas van Hooren, onderzoeker en promovendus Bewegingswetenschappen, faculty of Health, Medicine and Life Sciences Universiteit Maastricht, persoonlijke communicatie op 29-07-2022.
  12. Johan Koedijker, specialist Motorische ontwikkeling team Vaardig in Bewegen, Kenniscentrum Sport & Bewegen; persoonlijke communicatie op 18-08-2022.
  13. Varghese M, Ruparell S, LaBella C. Youth athlete development models: a narrative review. Sports Health. 2022 Jan-Feb; 14(1): 20-29.
  14. Van Hooren B, De Ste Croix M. Sensitive periods to train general motor abilities in children and adolescents: do they exist? A critical appraisal. Strength Cond J. 2020 Dec; 42(6): 7-14.
  15. Sebastiaan Platvoet, hoofddocent en onderzoeker Talent Identification & Talent Development, HAN Sport en Bewegen; persoonlijke communicatie op 09-08-2022.
  16. Güllich A, Macnamara BN, Hambrick DZ. What makes a champion? Early multidisciplinary practice, not early specialization, predicts world-class performance. Perspect Psychol Sci. 2022 Jan; 17(1): 6-29.
  17. Fransen J, Pion J, Vandendriessche J, Vandorpe B, Vaeyens R, Lenoir M, et al. Differences in physical fitness and gross motor coordination in boys aged 6-12 years specializing in one versus sampling more than one sport. J Sports Sci. 2012; 30(4): 379-86.
  18. Job Fransen, universitair docent Bewegingswetenschappen, faculteit Medische wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen (UMCG); persoonlijke communicatie op 01-08-2022.
  19. Geert Savelsbergh, professor Motor learning & Performance, faculteit Gedrags- en Bewegingswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam; persoonlijke communicatie op 22-08-2022.
  20. Ford P, De Ste Croix M, Lloyd R, Meyers R, Moosavi M, Oliver J. The long-term athlete development model: physiological evidence and application. J Sports Sci. 2011 Feb; 29(4): 389-402.
  21. Myer GD, Faigenbaum AD, Ford KR, Best TM, Bergeron MF, Hewett TE. When to initiate integrative neuromuscular training to reduce sports-related injuries and enhance health in youth? Curr Sports Med Rep. 2011 May-Jun; 10(3): 155-166.
  22. Lloyd RS, Cronin JB, Faigenbaum AD, Haff GG, Howard R, Kraemer WJ, et al. National Strength and Conditioning Association position statement on long-term athletic development. J Strength Cond Res. 2016 Jun; 30(6): 1491-1509.