Spring naar content

Vraag sensitieve periode

Het is zeer waarschijnlijk dat er “sensitieve periodes” bestaan. In deze sensitieve periodes zou het mogelijk zijn om nieuwe vaardigheden sneller, gemakkelijker of beter te leren dan op andere momenten in het leven. Het bestaan van sensitieve periodes is afgeleid van onderzoek waaruit blijkt dat bepaalde fysieke eigenschappen zoals kracht, coördinatie en uithoudingsvermogen tijdens de ontwikkeling soms wat sneller en soms wat minder snel verbeteren. Dit betekent echter nog niet dat het trainen ervan alleen in deze periodes nuttig is. Ook betekent dit niet dat een atleet een bepaalde vaardigheid of fysieke capaciteit op een ander moment niet alsnog (maar misschien met iets meer moeite) kan trainen met hetzelfde eindresultaat.

Uit onderzoek blijkt dat kinderen algemene motorische vaardigheden zoals rennen, springen, gooien, vangen en schoppen niet uit zichzelf aanleren. Ook blijkt dat het stimuleren van (zeer) jonge kinderen om op diverse manieren te bewegen een positief effect heeft op de motorische vaardigheden later in het leven. Het is dus belangrijk dat kinderen van jongs af aan oefenen met deze vaardigheden. Kinderen die op jonge leeftijd de basisvaardigheden goed onder de knie hebben, hebben een grotere kans om op latere leeftijd goed te presteren in een sport. Voor een optimale ontwikkeling als topatleet lijkt een gevarieerde en geleidelijke ontwikkeling van de motorische vaardigheden het beste.

Introductie

Voor optimale sportprestaties zijn uitstekende motorische vaardigheden noodzakelijk. Bij ieder mens ontwikkelen de motorische vaardigheden zich vanaf de geboorte, en bijna iedereen leert tijdens de kindertijd bijvoorbeeld te rennen, springen en gooien. Er bestaan echter grote verschillen in individuele prestaties in deze vaardigheden. Verschillende systemen in het lichaam spelen hierbij een rol, zoals de hersenen, spieren en botten, maar ook het hormoonsysteem [4].

Sensitieve periode

Het oefenen van (al dan niet motorische) vaardigheden heeft invloed op de ontwikkeling en opbouw van de hersenen [2]. Dit gebeurt het hele leven lang, maar tijdens bepaalde periodes in de kindertijd lijken de hersenen gevoeliger of flexibeler [2]. Ook andere fysieke kwaliteiten zoals spierkracht en aerobe capaciteit ontwikkelen zich tijdens de jeugd. Sommige daarvan verbeteren tijdens de ontwikkeling min of meer geleidelijk, andere vertonen op één of meerdere momenten in de jeugd een tijdelijke stagnatie of juist een snellere verbetering [8]. Deze periodes van snellere verbetering noemt men ook wel “sensitieve periodes” of “windows of opportunity”. In deze fases zou het oefenen van nieuwe vaardigheden sneller of beter verlopen dan op andere momenten in het leven [1,2,5]. Wanneer deze periodes precies zijn voor ieder individu is echter niet eenvoudig te bepalen [4]. Het is daarnaast niet zo dat atleten nieuwe vaardigheden op andere momenten niet kunnen aanleren. Het idee dat een atleet zijn hoogst mogelijke niveau niet kan behalen als hij een bepaalde sensitieve periode niet optimaal benut, is dan ook nooit bewezen [5].

Ontwikkelingsmodellen

Er bestaan desondanks verschillende ontwikkelingsmodellen die houvast bieden aan coaches door aan te geven op welke leeftijden jonge atleten bepaalde vaardigheden zouden moeten trainen [1]. Sommige hiervan, zoals het Long Term Athlete Development (LTAD)-model, proberen met de zogenaamde sensitieve periodes rekening te houden door in de periodes dat een bepaalde vaardigheid relatief veel verbetert, deze ook relatief veel te trainen [1]. Het is echter niet aangetoond dat het trainen van systemen op het moment dat deze zich sneller lijken te ontwikkelen, altijd een beter of groter effect heeft dan het trainen ervan in periodes van tijdelijke stagnatie [5]. Daarnaast hangen de tijdstippen van sensitieve periodes af van de individuele fysieke en cognitieve ontwikkeling (maturiteit) van jonge atleten [1,8]. Het lijkt zeer moeilijk om per individu vast te stellen of deze zich in een sensitieve periode (wat betreft een bepaalde vaardigheid) bevindt of niet.

Optimale ontwikkeling tot atleet

Algemene motorische vaardigheden

Uit onderzoek blijkt dat kinderen die vrij mogen spelen, algemene motorische vaardigheden minder goed aanleren dan kinderen die onder begeleiding bewegen en sporten [6]. Dit geldt bijvoorbeeld voor vaardigheden zoals gooien, vangen, schoppen en springen [6]. Deze algemene vaardigheden zijn de basis voor meer complexe en sportspecifieke bewegingen [3,6]. De ontwikkeling van een breed scala aan motorische vaardigheden heeft een positief effect op de sportprestatie [6]. Zo blijkt bijvoorbeeld dat topgymnasten alleen verschilden van subtoppers op bepaalde generieke motorische vaardigheden (die dus niet sportspecifiek waren) [7]. In het LTAD-model en het Youth Physical Development-model (YPD) staat daarom het ontwikkelen van algemene motorische vaardigheden tijdens de kindertijd centraal. Hierbij is het volgens sommige experts het beste om meerdere sporten tegelijk te beoefenen [4]. Pas tijdens of na de puberteit moeten atleten zich concentreren op zeer sportspecifieke vaardigheden [4]. Een niet-prestatiegerichte, algemene training op jonge leeftijd heeft volgens sommige auteurs een positief effect op de motivatie van jonge atleten en verkleint de kans op een burn-out of sportblessures [6]. Hierbij is een evenwichtige training met lange termijndoelen in plaats van de sportprestatie op korte termijn, essentieel [1,3].

Fysieke vaardigheden

In het YPD staat krachttraining voor jonge atleten centraal. Het trainen van kracht en snelheid op jonge leeftijd zou de neurologische aansturing en coördinatie van de spieren kunnen verbeteren, en blessures kunnen voorkomen [4,5]. Volgens andere auteurs is het trainen van kracht, snelheid en vermogen voor de puberteit niet nuttig, en misschien zelfs tijdverspilling [4]. Pas na de puberteit en de bijbehorende hormonale veranderingen kunnen atleten volgens hen optimaal van krachttraining profiteren [4]. Er is tot nu toe geen bewijs voor voordelen (of nadelen) van het trainen van kracht of snelheid voorafgaand aan de puberteit [4]. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de aerobe kwaliteiten van atleten tijdens een bepaalde periode in de ontwikkeling getraind moeten worden [4].

Conclusie

Hoewel het aannemelijk is dat kinderen tijdens bepaalde periodes vaardigheden sneller aanleren of meer voordeel hebben van een bepaald soort training, is het bijna onmogelijk om vast te stellen wanneer dit dan precies is. Ook is niet bewezen dat trainen tijdens deze periodes op de lange termijn meer effect heeft dan trainen (zelfs als dit tijdelijk moeizamer gaat) buiten de sensitieve periode. Wel blijkt dat het aanleren van algemene motorische vaardigheden op vroege leeftijd noodzakelijk is voor een toekomstige optimale sportprestatie. De meeste experts raden aan om jonge kinderen een zo veelzijdig mogelijke motorische training te geven. Hierdoor kunnen ze sportspecifieke vaardigheden vervolgens beter en sneller aanleren. Pas vanaf de puberteit zou de nadruk van de training op de sportprestatie en de training van fysieke vaardigheden zoals kracht en uithoudingsvermogen moeten liggen.

Bronnen

  1. Balyi I, Hamilton A (2004) Long-term athlete development: trainability in childhood and adolescence. Olympic Coach 16: 4-9
  2. Cai L, Chan JS, Yan JH, Peng K (2014) Brain plasticity and motor practice in cognitive aging. Frontiers in aging neuroscience, 6:31-43
  3. Ford P, De Ste Croix M, Lloyd R, Meyers R, Moosavi M, Oliver, J et al. (2011) The long-term athlete development model: Physiological evidence and application. J. Sports Sci., 29:389-402
  4. Ford P, Collins D, Bailey R, MacNamara Á, Pearce G, Toms M (2012) Participant development in sport and physical activity: The impact of biological maturation. Eur. J. Sport Sci., 12:515-526
  5. Lloyd RS, Oliver JL (2012) The youth physical development model: A new approach to long-term athletic development. Strength Cond. J., 34:61-72
  6. Logan SW, Robinson LE, Wilson AE, Lucas WA (2012) Getting the fundamentals of movement: a meta-analysis of the effectiveness of motor skill interventions in children. Child Care Health Dev. 38:305-15