Spring naar content

Vraag squashspecifieke inspanningstesten

Voor zover bekend zijn er tot op heden vijf inspanningstesten specifiek voor het squash ontwikkeld en wetenschappelijk onderzocht. Vier van de ontwikkelde inspanningstesten meten het uithoudingsvermogen en één test is een sprinttest waarbij veelvuldig van richting moet worden veranderd. De vier testen waarmee het uithoudingsvermogen wordt gemeten verschillen op een aanzienlijk aantal punten van elkaar. Voor het afnemen van een tweetal van deze testen is specifieke apparatuur en programmatuur nodig, hetgeen de praktische uitvoerbaarheid niet ten goede komt. Ook wat de methode van de testen betreft zijn er grote verschillen in onder andere de duur van de treden van het inspanningsprotocol, of er al dan niet een squashtechniek gesimuleerd moet worden en of de bewegingen al dan niet in een willekeurige volgorde uitgevoerd moeten worden.

De wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek naar de squashspecifieke testen is laag. De studies zijn veelal uitgevoerd bij een klein aantal squashers, waarbij het niveau van de squashers nogal verschilde. Wanneer rekening wordt gehouden met de discussiepunten ten aanzien van de opzet van de inspanningstesten en de uitvoering van het onderzoek lijkt de squashspecifieke test van Wilkinson et al. (2009) het best geschikt voor het meten van het uithoudingsvermogen.

Squashen op topniveau is een hoogintensieve intervalsport. Wedstrijden worden gespeeld met een hoge gemiddelde zuurstofopname (86% van de VO2max) en een hoge gemiddelde hartfrequentie (92% van de maximale hartfrequentie) [1]. Deze hoge intensiteit komt voort uit het feit dat veelvuldig over korte afstand moet worden gesprint en er nauwelijks sprake is van rust. Tevens moeten veel uitvalspassen (lunges) worden gemaakt en moet veel worden gedraaid en zijwaarts worden uitgestapt [6]. Door dit specifieke karakter van de squashsport is een traditionele inspanningstest op een lopende band misschien niet het ideale middel om de fysieke fitheid van squashers vast te stellen. Met een meer squashspecifieke inspanningstest is wellicht een beter inzicht te krijgen in de fysieke fitheid van de squashers. Aanvullend kan met een specifieke test inzichtelijk gemaakt worden waar sterke en zwakke punten liggen ten aanzien van de hierboven beschreven bewegingen.

De vijf squashspecifieke inspanningstesten worden hierna besproken:

1. Steininger en Wodick (1987) [4]
Zes lampen die aan de muur zijn bevestigd worden middels apparatuur en programmatuur aangestuurd. Twee lampen hangen voorin het veld, twee ter hoogte van de ‘T-positie’ en twee achterin het veld (klik op de afbeelding hiernaast voor een vergroting). Bij de lampen hangen op verschillende hoogten squashballen. De squasher moet zodra een lamp oplicht vanaf de ‘T-positie’ zo snel mogelijk naar de bijbehorende bal rennen en deze op een technisch correcte manier slaan. De test begint met 36 ballen per drie minuten, en elke drie minuten wordt de intensiteit opgevoerd met zes ballen. De test wordt beëindigd zodra de squasher vrijwillig opgeeft of als een lamp oplicht voordat de bal bij de vorige lamp is geslagen.

Steininger en Wodick hebben dertien squashers uit de Duitse nationale jeugdselectie onderworpen aan zowel de specifieke test als een maximaaltest op een lopende band. Uit de resultaten blijkt dat tijdens de specifieke test een hogere lactaatconcentratie werd gevonden. Ook bleek de hartfrequentie na de specifieke test sneller te dalen, ondanks een vergelijkbare maximale hartfrequentie tijdens de test op de loopband. De score op de specifieke test komt goed overeen met de ranking van de squashers: hoe beter de score op de test, hoe hoger de ranking. De maximale zuurstofopname tijdens de test op de loopband was gemiddeld 58,5 ml/kg.min. De zuurstofopname tijdens de specifieke test is niet gemeten.

2. Girard et al. (2005) [2]
Op het squashveld zijn zes plaatsen gemarkeerd: twee voorin het veld, twee ter hoogte van de ‘T-positie’ en twee achterin het veld (klik op de afbeelding hiernaast voor een vergroting). Een computer geeft aan naar welk van de zes punten gesprint moet worden. Bij dit punt moet een krachtige slag gesimuleerd worden waarbij het racket maximaal veertig centimeter boven de grond mag zijn. Het vertrek- en eindpunt bij elke slag is de ‘T-positie’. In een willekeurige volgorde wordt twee keer naar voren, drie keer opzij en vier keer naar achteren gesprint. Een niveau bestaat uit twee keer negen sprintjes met een rustperiode van tien seconden. De negen sprintjes moeten bij aanvang in 38 seconden worden uitgevoerd. Deze tijd wordt na de eerste twee niveaus met 1,8 seconden verminderd en vervolgens met 0,9 seconden.

Girard et al. hebben zeven topsquashers, onder wie de toenmalige wereldkampioen, de squashspecifieke test uit laten voeren, evenals een maximaaltest op een lopende band. De squashers hadden tijdens de specifieke test een hogere maximale zuurstofopname (50,5 vs. 57,6 ml/kg.min), terwijl de maximale hartfrequentie gelijk was. De score op de specifieke test bleek tevens een goede voorspeller van de ranking van de squashers.

3. Micklewright en Papapdopoulou (2008) [3]
Het startpunt van deze test is de ‘dead center’-positie van het veld, 56,5 centimeter voor de ‘T-positie’ (klik op de afbeelding hiernaast voor een vergroting). Na het geluidssignaal rent de squasher vanaf deze positie naar de hoek links voorin het veld. Vervolgens moet hij, met de klok mee, alle hoeken van het veld aandoen. Na elke hoek moet minimaal één voet op de startpositie geplaatst worden. De squasher moet met een dusdanige snelheid lopen dat hij precies op het startpunt is als het geluidssignaal gaat. De test begint met een loopsnelheid van 6 km/uur, waarbij de snelheid iedere minuut oploopt met 0,5 km/uur. Als een squasher tweemaal achter elkaar de startpositie mist ten tijde van het geluidssignaal wordt de test beëindigd. Tijdens de test moet de squasher alleen rennen over het veld en hoeft geen squashslag gesimuleerd te worden. Wel wordt een squashracket meegenomen tijdens het rennen.

Micklewright en Papapdopoulou hebben 21 squashers van wisselend niveau tweemaal deze test laten uitvoeren. Ten eerste bleek dat de testduur goed overeenkomt met de zuurstofopname. Hoe langer de test, hoe hoger de zuurstofopname. Ten tweede blijkt dat het herhaald afnemen van de test vergelijkbare resultaten oplevert. Wat de relatie is tussen de score op de test en de daadwerkelijke squashprestatie is onduidelijk.

4. Wilkinson et al. (2009) [5,6]
Op het squashveld zijn vier posities gemarkeerd (klik op de afbeelding hiernaast voor een vergroting). Middels een geluidssignaal wordt aangegeven naar welke positie de squasher moet rennen om daar vervolgens een slag te simuleren. Na elke slag moet naar de ‘T-positie’ worden teruggekeerd. De posities komen willekeurig aan bod, waarbij in 74 procent van de gevallen naar één van de achterste hoeken moet worden bewogen en in 26 procent naar één van de voorste hoeken. Deze verdeling in posities komt evenals de afstanden die gelopen moeten worden voort uit wedstrijdanalyses. De test begint met veertien posities per minuut en elke minuut moet één positie meer worden bereikt.

Acht getrainde squashers hebben zowel de squashspecifieke als een inspanningstest op een lopende band uitgevoerd. Uit de resultaten blijkt dat de squashers tijdens de specifieke test een hogere maximale zuurstofopname hadden dan tijdens de looptest (52,2 vs. 49,6 ml/kg.min) [5]. De duur van de test blijkt hierbij een zeer goede voorspeller te zijn voor de hartfrequentie en de zuurstofopname, en geen goede voorspeller voor de ranking van de squashers. Uit een andere studie van Wilkinson et al. [6] blijkt dat het herhaald afnemen van de specifieke test tot vergelijkbare resultaten leidt.

5. Wilkinson et al. (2009 en 2010) [7,8]
Op het squashveld staan grote en kleine pylonen gepositioneerd. De exacte positie van de pylonen is hiernaast weergegeven (klik op de afbeelding hiernaast voor een vergroting). De grote pylonen zijn weergegeven als kruizen en de kleine pylonen als cirkels. Vanaf de startpositie moet de squasher om de grote pylonen heen rennen en de kleine pylonen met één van beide handen aanraken. Er wordt geen instructie gegeven, behalve de opmerking dat het parcours zo snel mogelijk afgelegd moet worden. De uitkomst van de test is de benodigde tijd.

Wilkinson et al. [7] hebben tien squashers tweemaal de squashspecifieke test uit laten voeren. Uit de resultaten blijkt dat het herhaald afnemen van de specifieke test tot vergelijkbare resultaten leidt. Tevens is er een relatie gevonden tussen de tijd op de test en de ranking van de squasher, waarbij een snellere tijd overeenkomt met een hogere ranking. Deze resultaten zijn in een later onderzoek van Wilkinson et al. bevestigd [8].

De vijf inspanningstesten die tot op heden specifiek zijn ontwikkeld voor het squash en wetenschappelijk zijn onderzocht verschillen op een aanzienlijk aantal punten van elkaar. Zo meten de eerste vier testen die besproken zijn het uithoudingsvermogen, terwijl de laatste test een echte sprinttest is. De duur van de eerste vier testen waarmee een bepaalde intensiteit moest worden volgehouden verschilde van één tot drie minuten. Ook blijkt dat bij test 3 en 5 helemaal geen daadwerkelijke squashtechniek hoeft te worden uitgevoerd en er dus alleen maar gerend moet worden. Ook de voorspelbaarheid van de uit te voeren bewegingen verschilde. Bij test 1, 3 en 5 weet de squasher van tevoren waar hij naartoe moet bewegen. Wat dat betreft simuleren test 2 en 4 beter een daadwerkelijke squashwedstrijd, aangezien het van tevoren onduidelijk is wat de volgende bewegingsrichting zal zijn. Een laatste verschil tussen de testen zijn de apparatuur en programmatuur die benodigd zijn. Test 1 en 2 stellen hier namelijk specifieke eisen aan, waardoor deze testen minder eenvoudig in te zetten zijn dan test 3 tot en met 5. Al met al lijkt test 4 de beste squashspecifieke test te zijn voor het meten van het uithoudingsvermogen wanneer rekening wordt gehouden met bovenstaande discussiepunten.

De wetenschappelijke kwaliteit van de studies van de verschillende squashspecifieke testen is wat de validiteit en betrouwbaarheid betreft niet erg hoog. De studies zijn veelal uitgevoerd bij een klein aantal squashers, waarbij het niveau van de squashers nogal verschilde.

Bronnen

  1. Girard O, Chevalier R, Habrad M, Sciberras P, Hot P, Millet GP (2007) Game analysis and energy requirements of elite squash. J. Strength Cond. Res., 21: 909-914.
  2. Girard O, Sciberras P, Habrard M, Hot P, Chevalier R, Millet GP (2005) Specific incremental test in elite squash players. Br. J. Sports Med., 39 (2): 921-926.
  3. Micklewright D, Papapdopoulou E (2008) A new squash specific incremental field test. Int. J. Sports Med., 29: 758-763.
  4. Steininger K, Wodick RE (1987) Sports-specific fitness testing in squash. Br. J. Sports Med., 21 (2): 23-26.
  5. Wilkinson M, Leedale-Brown D, Winter EM (2009) Validity of a squash-specific fitness test. Int. J. Sports Physiol. Perfor., 4: 29-40.
  6. Wilkinson M, Leedale-Brown D, Winter EM (2009) Reproducibility of physiological and performance measures from a squash-specific fitness test. Int. J. Sports Physiol. Perfor., 4: 41-53.
  7. Wilkinson M, Leedale-Brown D, Winter EM (2009) Validity of a squash-specific test of change-of-direction speed. Int. J. Sports Physiol. Perfor., 4: 176-175.
  8. Wilkinson M, McCord A, Winter EM (2010) Validity of a squash-specific test of multiple-sprint ability. J. Strength Cond. Res., 24: 3381-3386.